- revenir
- revenir [rəvnier]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 terugkomen (in, uit, op) ⇒ terugkeren (naar), opnieuw plaatsvinden2 terugkomen (op) ⇒ zijn mening herzien, terugkomen (van)3 terugkomen (bij) ⇒ te binnen schieten, invallen4 〈+ de〉terugkomen (tot) ⇒ bekomen (van), herstellen (van)5 toekomen (aan) ⇒ ten deel vallen, ten goede komen (aan)6 neerkomen (op) ⇒ kosten7 oprispingen veroorzaken 〈van voedsel〉 ⇒ in de keel opstijgen8 〈informeel〉bevallen9 spoken♦voorbeelden:1 j'en reviens toujours là • daar kom ik maar steeds weer op terugn'y revenez pas • doe dat niet nog een keer 〈waarschuwing〉revenir à soi • (weer) bijkomenrevenir à ses études • zijn studie weer opvattenrevenir de l'école • uit school komenje reviens de le voir • ik heb hem zojuist gezienrevenir sur ses pas • op zijn schreden terugkeren 〈ook figuurlijk〉2 il n'y a pas à y revenir • daar valt niet aan te tornenrevenir d' une erreur • van een dwaling terugkomenêtre revenu de tout • van alles zijn bekomst hebben3 ça me revient • het begint mij te dagen4 n'en pas revenir • stomverbaasd zijnrevenir de loin • oog in oog met de dood gestaan hebben, ver heen geweest zijnrevenir de ses craintes • zijn angsten te boven komenje n'en reviens pas de voir ses progrès • ik ben stomverbaasd over zijn vorderingen→ charge5 revenir cher • duur zijn6 cela vous revient à quinze francs • dat kost alles bij elkaar vijftien frank〈onpersoonlijk〉 il me revient vingt francs • ik krijg nog twintig frank¶ 〈culinaria〉 faire revenir • fruiten, (aan)bradenII s'en revenir 〈wederkerend werkwoord〉 〈formeel〉1 terugkomenv1) terugkomen, terugkeren2) terugkomen (op)3) te binnen schieten4) bekomen (van)5) ten deel vallen6) kosten7) in de keel opstijgen8) bevallen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.